Wat wil NAMclaim?

NAMclaim wil Groningse boeren helpen bij het op de NAM en de Staat verhalen van door aardbevingen veroorzaakte schades.

App

Hoe kunnen wij u helpen?

NAMclaim werkt voor Groningse boeren die aardbevingschade hebben geleden. Volgens officiële gegevens van de overheid hebben de door de gasexploitatie veroorzaakte aardbevingen aan particuliere gebouwen en constructies circa € 15 miljard schade aangericht. De kleine schades zijn geheel of gedeeltelijk vergoed. De schades aan (semi) overheids eigendommen zoals sluizen en gemalen werden al direct vergoed. De grote particuliere schades zijn vrijwel niet vergoed. Dat zijn de schades die boerderijen hebben opgelopen, zowel met betrekking tot landbouw als met betrekking tot veeteelt. Vele honderden boeren hebben schades opgelopen van honderdduizenden tot miljoenen euro’s. Deze groep van grootste gedupeerden willen wij helpen bij het incasseren van schadeclaims bij de NAM en de Staat.

App

Ook bedrijfsschade claimen

Veel boeren hebben naast bouwschade ook exploitatieschade geleden. Die kan ook geclaimd worden. Het is inmiddels algemeen bekend dat men schade aan gebouwen en constructies bij de exploitanten van Groningenveld, de NAM en de Staat kan claimen. Minder bekend is dat ook de daardoor veroorzaakte bedrijfsschade kan worden geclaimd. Uw boekhouder of accountant kan die bedrijfsschade goed en relatief goedkoop, voor enkele duizenden euro’s, berekenen en daarover een rapport opstellen.

App

Aanmelden bij NAMclaim

U kunt zich via het contactformulier aanmelden om uw interesse te tonen, om vragen stellen te vragen en ook om informatie te verstrekken die wellicht niet in ons bezit is maar wellicht wel nuttig kan zijn voor de behartiging van de belangen van de Groningse boeren.

App

Uitspraak Hoge Raad:

Gedupeerde boeren staan sterk door het bewijsvermoeden

De Hoge Raad heeft op 19 juli 2019 bepaald dat de NAM en de Staat elk volledig aansprakelijk zijn voor de door de aardbevingen veroorzaakte schades. Daarbij overwoog de Hoge Raad dat alle aardbevingen in Groningen door de gasexploitatie zijn veroorzaakt. De Hoge Raad heeft in haar uitspraak ook vastgesteld dat het bewijs-vermoeden van toepassing is. Dat houdt in dat een eiser die door aardbeving schade gedupeerd is niet hoeft te bewijzen dat de schade door een aardbeving is veroorzaakt maar dat de NAM of de Staat moeten bewijzen, althans aannemelijk moeten maken, dat de geconstateerde schade niet door een aardbeving veroorzaakt kán zijn. Veel drogredenen die de NAM en de Staat gebruiken om aan hun schadevergoedingsverplichting te ontkomen zijn daarmee uitgeschakeld. Het is wel nodig dat eisers zeer goede advocaten aan hun zijde hebben die het sterkst mogelijke beroep op het bewijs vermoeden doen. Door het bewijsvermoeden zijn de succeskansen bij procedures tegen de NAM en de Staat zeer groot.


Samenvatting uitspraak Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2019:1278)


Op 19 juli 2019 beantwoordt de Hoge Raad de door de rechtbank Assen op 10 oktober 2018 gestelde prejudiciële vragen als volgt.

De NAM en de EBN vormen een maatschap met als doel gezamenlijk beleid te voeren inzake het economisch belang bij de opsporing en ontginning door NAM van de aardgasvoorkomens en haar voor de provincie Groningen te verlenen concessie. Artikel 1 lid 2 bepaalt dat de maatschap niet naar buiten optreedt. Artikel 7 bepaalt dat alle kosten en baten van de maatschap worden gedeeld in de verhouding 40 staat tot 60. Eisers hadden bij de NAM diverse meldingen gedaan, onder meer van de schade wegens scheurvorming in en aan de woning. Naar aanleiding van de door eisers gemelde schadeposten zijn verscheidene schaderapporten opgesteld maar partijen hebben geen overeenstemming bereikt over een regeling.

Eisers vorderen onder meer een verklaring voor recht dat de NAM, EBN, de staat en de Maatschap (blijft hierna buiten beschouwing), zo mogelijk hoofdelijk aansprakelijk zijn voor materiële en im-materiële schade die eisers hebben geleden en zullen leiden als gevolg van aardbevingen die zijn veroorzaakt door gaswinning uit het Groningenveld en dat zij, zo mogelijk hoofdelijk, veroordeeld worden tot vergoeding van de schade, nader op te maken bij staat.

Door Hoge Raad beantwoorde vragen:

Voor antwoord klik op de vraag of op de +

1. De eerste prejudiciële vraag stelt aan de orde of het voor de omvang van een (eventuele) verplichting tot schadevergoeding verschil maakt of aansprakelijkheid berust op art. 6:177 lid 1, aanhef en onder b, BW of op art. 6:162 BW.


[Artikel 6:177 lid 1 BW bepaalt: 
De exploitant van een mijnbouwwerk is aansprakelijk voor de schade die ontstaat door:
a. uitstroming van delfstoffen als gevolg van het niet beheersen van de ondergrondse natuurkrachten die door de aanleg of bij de exploitatie van het werk zijn ontketend;
b. beweging van de bodem als gevolg van de aanleg of de exploitatie van dat werk. PTL]


Benadeelden hebben minstens op grond van artikel 6: 177 lid 1 BW aanspraak op vergoeding. 
Ondanks de ruime toerekening die plaatsvindt bij aansprakelijkheid op grond van artikel 6:177 BW kunnen zich gevallen voordoen waarin het voor de benadeelde tot een gunstiger resultaat leidt als zijn vordering niet, of niet alleen, op grond van artikel 6: 177 BW maar (ook) op grond van artikel  6:162 BW wordt beoordeeld. Of het voor de toepassing van artikel 6:100 BW, artikel 6:101 BW of artikel 6: 109 BW verschil maakt op welke van beide grondslagen de vordering tot schadevergoeding berust, hangt af van de omstandigheden van het individuele geval.
 


2. Is EBN op basis van artikel 6:177 lid 2 BW even aansprakelijk als de NAM?

EBN moet in het onderhavige geval – naast NAM - als exploitant in de zin van artikel 6:177 lid 2 BW worden aangemerkt. [Uit dit antwoord volgt het enorme belang van de staat dat de NAM zo min mogelijk en zo traag mogelijk schadevergoedingen uitbetaalt PTL]
 


3. Is de Staat aansprakelijk voor de aardbevingschade?
De Hoge Raad beantwoordt de vraag in r.o. 2.7.13 als volgt:


‘Het antwoord op de derde prejudiciële vraag luidt dat de Staat onrechtmatig handelt als bedoeld in art. 6:162 BW indien hij ermee bekend is of ermee bekend moet zijn (i) dat aan de gaswinning in Groningen gevaren verbonden zijn die met bodembeweging verband houden, (ii) dat de kans op verwezenlijking van deze gevaren reëel is en (iii) dat de verwezenlijking van deze gevaren tot ernstige of wijdverbreide schade kan leiden, maar desalniettemin nalaat tijdig de gezien de omstandigheden van het geval passende en redelijkerwijs te vergen maatregelen te treffen om het ontstaan van schade als gevolg van de gaswinning te voorkomen. Tegen de achtergrond van de omstandigheden van het geval is geen andere conclusie mogelijk dan dat de Staat in ieder geval vanaf 1 januari 2005 bekend was of bekend had moeten zijn met (i) de gevaren verbonden aan de gaswinning in Groningen, (ii) de reële kans op verwezenlijking van deze gevaren en (iii) de omstandigheid dat verwezenlijking van deze gevaren tot ernstige of wijdverbreide schade kon leiden. De beantwoording van de vraag of de Staat tegen deze achtergrond onrechtmatig heeft gehandeld door na te laten passende en redelijkerwijs te vergen maatregelen te treffen, leent zich niet voor beantwoording door de Hoge Raad in deze prejudiciële procedure, nu die beantwoording een deels feitelijk karakter heeft.

 

In het algemeen geldt dat de vraag of een handelen of nalaten van de Staat onrechtmatig is, in voorkomend geval moet worden beantwoord met inachtneming van de minimumeisen die de relevante bepalingen van het EVRM en de daarop betrekking hebbende jurisprudentie van het EHRM stellen aan het handelen of nalaten van de Staat. In 2.7.9-2.7.12 heeft de Hoge Raad een beknopt overzicht gegeven van de rechtspraak van het EHRM, waaruit volgt welke factoren de feitenrechter in ieder geval moet betrekken in de beoordeling van de hiervoor in 2.7.1 genoemde, op art. 2, 3 en 8 EVRM berustende, stellingen.
 


4. Staat de formele rechtskracht van de instemmings- en wijzigingsbesluiten die de minister op de voet van art. 34 lid 3 Mbw heeft genomen [´Het winningsplan behoeft de instemming van Onze Minister.’] (hierna ook: instemmingsbesluiten), aansprakelijkheid van de Staat door de burgerlijke rechter in zaken als de onderhavige in de weg?

De formele rechtskracht van instemmingsbesluiten in zaken als de onderhavige staan op de gronden vermeld in 2.8.4-2.8.7 niet aan aansprakelijkheid van de Staat in de weg.
 


5. Aan welke eisen moet het tegenbewijs voldoen om het bewijsvermoeden van artikel 6:177a BW te weerleggen? Moet het tegendeel komen vast te staan of is voldoende dat twijfel is gezaaid over de juistheid van het vermoeden?


Indien is voldaan aan de vereisten voor toepassing van het vermoeden van artikel 6:177 aan lid 1 BW, kan de exploitant dat vermoeden slechts met succes weerleggen wanneer hij erin slaagt te bewijzen – waaronder ook voldoende aannemelijk te maken – dat de schade niet is veroorzaakt door de aanleg of de exploitatie van het mijnbouwwerk.
[Dit antwoord van de Hoge Raad maakt het indienen van schadeclaims tegen de NAM, de EBN en de Staat aanzienlijk kansrijker. Dit bewijsvermoeden is pas in 2016 in de mijnbouwwet opgenomen.]
 


6. Heeft bijzondere kwetsbaarheid van onroerende zaak gevolgen voor omvang van de schadevergoeding?


 ‘Aan een onroerende zaak die zich boven het Groningenveld bevindt kan in beginsel niet de eis worden gesteld dat zij zonder schade bodembeweging doorstaat. De enkele omstandigheid dat een onroerende zaak niet bestand is tegen bodembeweging vormt dus geen bijzondere kwetsbaarheid van de zaak die tot een vermindering van de omvang van de verplichting tot schadevergoeding kan leiden. Zij rechtvaardigt evenmin een vermindering van de schadevergoedingsverplichting van de exploitant op basis van artikel zes: 101 BW.’
 


7. Waardevermindering van een woning kan momenteel niet begroot worden


Hoge Raad: voor het begroten van de schade door waardevermindering is vereist dat sprake is van een min of meer stabiele geofysische toestand. Hieruit volgt dat het begroten van de schade die bestaat uit waardevermindering van een woning op dit moment in het algemeen nog niet mogelijk is.
 


8. De eerste prejudiciële vraag stelt aan de orde of het voor de omvang van een (eventuele) verplichting tot schadevergoeding verschil maakt of aansprakelijkheid berust op art. 6:177 lid 1, aanhef en onder b, BW of op art. 6:162 BW. 


[Artikel 6:177 lid 1 BW bepaalt: 
De exploitant van een mijnbouwwerk is aansprakelijk voor de schade die ontstaat door:
a. uitstroming van delfstoffen als gevolg van het niet beheersen van de ondergrondse natuurkrachten die door de aanleg of bij de exploitatie van het werk zijn ontketend;
b. beweging van de bodem als gevolg van de aanleg of de exploitatie van dat werk. PTL]


Benadeelden hebben minstens op grond van artikel 6: 177 lid 1 BW aanspraak op vergoeding. 
Ondanks de ruime toerekening die plaatsvindt bij aansprakelijkheid op grond van artikel 6:177 BW kunnen zich gevallen voordoen waarin het voor de benadeelde tot een gunstiger resultaat leidt als zijn vordering niet, of niet alleen, op grond van artikel 6: 177 BW maar (ook) op grond van artikel  6:162 BW wordt beoordeeld. Of het voor de toepassing van artikel 6:100 BW, artikel 6:101 BW of artikel 6: 109 BW verschil maakt op welke van beide grondslagen de vordering tot schadevergoeding berust, hangt af van de omstandigheden van het individuele geval.